Een woestijn vol roependen

1.

 

Het was niet voor het eerst dat het me opviel, maar hier was het wel érg treffend. Mijn goede collega Mia Doornaert, net als ik columniste bij de krant De Standaard, schreef recent precies het tegenovergestelde van wat ik amper twee dagen tevoren beweerd had. Dat is op zichzelf niet opmerkelijk (Mia Doornaert en ik schieten goed op maar zijn het doorgaans met elkaar oneens), maar wat me trof, was dat ons meningsverschil niet te wijten was aan een andere analyse van dezelfde realiteit, maar een geheel andere inschatting van hoe die realiteit er dan wel uitziet.

 

Om duidelijk te maken wat ik bedoel zal ik de twee columns uitgebreid citeren. Mia Doornaert begint met een anekdote over een dochter van vrienden, die in Brussel schoolloopt. Ze had een klap gekregen van een (mannelijk, islamitisch) klasgenootje, die dat rechtvaardigde door te beweren dat een man een vrouw màg slaan, “en als ze terugslaat zal Allah haar straffen.” Waarop Mia Doornaert bemerkt:

 

Dergelijke en veel ergere verhalen kun je voortdurend horen in onze grote(re) steden. Maar ze blijven in grote mate toegedekt. Over het christendom kun je zeggen wat je wilt, liefst het ergste eerst. Maar kritiek op de islam blijft een taboe. Het is nochtans een vaststelbaar feit, geen hersenschim, dat er in al onze West-Europese landen een probleem is met welbepaalde groepen moslimimmigranten die integratie in onze moderne democratieën agressief afwijzen, en integendeel hun zeden en gebruiken willen opleggen. (…) Een paar decennia geleden kon een xenofoob extreemrechts opkomen dankzij de stilte van de spraakmakende elite, de media incluis, over de toenemende misdadigheid. Diezelfde salonlinkse elite zit nu in haar ivoren torens de problemen met de multiculturele maatschappij, lees de islam, toe te dekken. Ze speelt opnieuw met vuur. En zeker links schiet zichzelf daarmee in de voet, want het drijft kiezers weg naar partijen die eigen identiteit verdedigen. Juist degenen die beweren de gewone mens te verdedigen, moeten uit hun ivoren torens neerdalen.

 

Wie dit leest, krijgt het volgende beeld van de realiteit: er bestaan grote problemen met moslims in onze steden, maar die problemen blijven toegedekt. Er wordt over zulke zaken zelden gepraat, omdat een dominante elite van ‘salonlinksen’ in ivoren torens erin slaagt om onwelgevallige verhalen toe te dekken. De gewone mens blijft machteloos achter: hij kan niet op tegen de alomtegenwoordige, multiculturele elite.

 

Vergelijk dat nu met hoe ikzelf, nauwelijks twee dagen eerder, over een gelijkaardig onderwerp schreef. Ook ik begon met een anekdote over ‘zwarte’ scholen, scholen dus met een hoog percentage aan kinderen die men allochtoon noemt. Ik voerde in die periode een bescheiden campagne om (blanke, niet allochtone) ouders te overtuigen hun kind naar zo’n school te sturen, en ik had er net een televisiedebat opzitten met Mieke Van Hecke, directeur van het katholieke onderwijsnet. Die had me diep teleurgesteld, omdat ze een naar mijn gevoel veel te somber, negatief beeld ophing van die scholen – haar eigen scholen bovendien! En ik schreef:

 

Dag aan dag merk ik hoe dat verlammende, deprimerende, ‘realistische’ denken is doorgedrongen bij mensen die beter zouden moeten weten. De gewone Vlaming, die elke dag ziet hoe normaal zijn wijken zijn, die er zijn inkopen doet, die zijn buren groet, die zijn kinderen er laat opgroeien en die er gelukkig is, die gewone Vlaming laat zijn oren hangen naar dogmatici, de ideologen in hun villawijken of dokterswoningen, die hun realiteit voor dé realiteit verkopen. Hij laat zich intimideren door een kerk die enkel wie haar niét gelooft, tot believer uitroept. Hij heeft zich laten opzadelen met het idee-fixe dat er twintig jaar geleden te veel optimisme zou beleden zijn, te veel enthousiasme, te veel hoop – alsof dat ziektes zijn! – en dat die nu dus voor zeker even lang verboden zijn. Hij laat zich overschreeuwen door een leger van bejaarde bloggers, de hyena’s van het internet, eindelijk bevrijd van werk en kroost, die de obsessies van hun jeugd herbeleven met de verbetenheid van de ouderdom. Hij hoort zijn leiders zeggen: ‘Jullie zijn mislukt. Dit volk is mislukt. We gaan het vervangen door een dat meer op ons lijkt.’ En hij applaudisseert ervoor.

 

Het gaat me er hier niet om wie van ons twee gelijk geeft. Dat zou geen eerlijke oefening zijn, aangezien een van beide teksten mijn eigen mening weergeeft. Waar het me om gaat is dat we hier twee teksten lezen over hetzelfde onderwerp, die vanuit twee verschillende werelden geschreven lijken. Gaat Mia Doornaert ervanuit dat de kleine man eenzaam en machteloos achterblijft met zijn problemen, omdat hij niet op kan tegen een linkse elite die haar al te optimistische wereldbeeld weet op te leggen, daar schetst mijn column het tegenovergestelde beeld: de dominante elite bestaat niet uit linkse salonsocialisten, maar uit rechtse villabewoners die hun door en door negatieve idee van de multiculturele samenleving aan de rest van het volk hebben opgedrongen. De gewone man in de straat ziet nochtans dat zijn leventje tussen de moslims doorgaans goed en normaal verloopt. Hij wéét dat zijn samenleving niet mislukt is, hij ziet dat de wijken waar hij woont veel beter functioneren dan men hem voorspiegelt. Maar als er dan eens politici of journalisten de moed hebben om die positieve ervaringen naar buiten te brengen, worden ze meteen met pek en veren bekleed en voor naïeveling uitgekreten. Daardoor komt het dat je in het Europa van vandaag nergens kunt horen dat er ook positieve kanten zijn aan het multiculturele verhaal.

 

Hoe komt het dat twee columnisten van dezelfde krant, die beiden regelmatig schrijven over de hedendaagse stedelijke samenleving en die daar ook allebei persoonlijk bij betrokken zijn, een diametraal tegenovergesteld beeld kunnen hebben van de machtsverhoudingen in het debat waar ze zich in mengen? Dat is waar ik het in dit essay over wil hebben: Mia Doornaert en ikzelf schatten de machtsverhoudingen in het publieke/politieke debat totaal anders in. Ten gronde, vermoed ik, zou je ons beiden nog wel zo ver kunnen krijgen dat we allebei erkennen dat er 1. dingen goed gaan in de multiculturele samenleving en 2. dat er ook dingen fout lopen, maar voor mij is het grote probleem dat 1. niet of onvoldoende aan bod komt door de grote dominantie van zij die 2. willen benadrukken, terwijl voor Mia Doornaert net het omgekeerde geldt. Allebei denken we dat we zelf aan de kant staan van de kleine man, terwijl de andere de verblinde elite vertegenwoordigt.

 

 

2.

 

Ik ben begonnen met een voorbeeld van een eigen tekst om duidelijk te maken dat ik zelf niet immuun ben voor het proces waar ik dit essay over schrijf, maar het is allicht even nuttig om nu een aantal voorbeelden te geven van andermans teksten waarin hetzelfde gebeurt, anders denkt u nog dat het gewoon aan mij ligt.

 

Zodoende. Luckas Vander Taelen, documentairemaker, voormalig hoofd van het Vlaams Audiovisueel Fonds en Vlaams volksvertegenwoordiger voor Groen!, publiceerde recent zijn boek Berichten uit Brussel. Daarin is hij somber gestemd over het samenleven met jonge mannen van Arabische afkomst, en wijt hij een deel van de problemen met hen, net als Mia Doornaert, aan het feit dat wij ‘onze waarden’ nooit aan hen hebben ‘durven opdringen’. Op de achterflap schrijft de uitgever:

 

In oktober 2009 schreef Groen!-politicus Luckas Vander Taelen een column over de problemen waarmee hij in zijn Brusselse buurt geconfronteerd werd. De tekst lokte veel reacties uit, omdat kritische bedenkingen over veiligheid en multiculturaliteit veeleer met extreemrechts geassocieerd worden. Vooral links viel over hem heen.

 

Vander Taelen meent dus dat hij een minderheidsstandpunt vertegenwoordigt. Kritische bedenkingen als de zijne, denkt hij, worden ook in oktober 2009 nog steeds met extreemrechts geassocieerd. En opnieuw zien we ‘links’ opgevoerd worden als een machtige groep die ‘over hem heen valt’. Op andere plaatsen in het boek zal hij beweren dat er ‘stalinistische tactieken’ gebruikt geweest zijn om hem ‘het zwijgen op te leggen.’ Hij geeft een vijftal kritische columns als voorbeeld.

 

Laat ons nu grasduinen in het bescheiden archiefje van boeken, beleidsdocumenten, essays en krantenartikels dat ik in de loop der jaren bij elkaar heb gesprokkeld over stedelijkheid en samenleving. Geheel willekeurig beginnen we bij een boek van Patrick Dewael, toenmalig minister-president van de Vlaamse Regering, uit 2001:

 

Wie in Vlaanderen over de problemen van het samenleven van verschillende culturen durft te spreken, dreigt op één lijn te worden gesteld met het Blok. Liberalen als burgemeester Bart Somers van Mechelen kunnen ervan meespreken.

 

Het is dus alvast niet alleen Luckas Vander Taelen die ‘kritische bedenkingen durft te uiten’ over het samenleven van verschillende culturen: bijna tien jaar eerder durfde een liberaal boegbeeld, een regeringsleider bovendien, precies hetzelfde, al sprak die ook al van die vermeende straf: op één lijn te worden gesteld met het Blok.

 

En Dewael noemt meteen nòg een fellow traveller, en alweer kan die bezwaarlijk in de hoek van extreemrechts worden geplaatst. Bart Somers, Mechels burgemeester, net als Dewael minister-president van Vlaanderen geweest én voorzitter van de liberale partij VLD, heeft zich altijd sterk geprofileerd op het thema van het samenleven tussen allochtonen, vooral moslims, en autochtonen. In 2003, drie jaar na Dewael en zeven jaar voor Vander Taelen, schrijft hij daarover Iedereen burgemeester. Weg met de multiculturele mooipraterij. In een recensie schrijft Dirk Verhofstadt, broer van federaal premier Guy en ideoloog van de VLD:

 

Veiligheid is voor liberalen uiterst belangrijk en daarom pleiten ze ook voor een harde aanpak van de criminaliteit. Maar die harde aanpak is voor liberalen alleen een middel om te komen tot meer vrijheid voor individuele burgers, terwijl het voor extreem rechts een doel is, nl. het vormen van een sterke staat. Het is voor Bart Somers dé reden om het veiligheidsthema niet alleen over te laten aan het Vlaams Blok. Al te lang hebben democratische partijen, onder impuls van een links-intellectueel discours, hun ogen gesloten voor deze problematiek. Jarenlang hoopte men dit probleem met preventie, straathoekwerkers en tolerantie onder de mat te vegen. Maar intussen kregen steeds meer burgers ermee te maken.

 

We zijn dus al met vier: Luckas Vander Taelen, Patrick Dewael, Bart Somers en Dirk Verhofstadt ‘durven’ het aan om kritische bedenkingen te uiten over de relatie tussen veiligheid en multiculturaliteit. Alle vier stellen ze zichzelf voor als een in de hoek gedrumde minderheid, die het moet opnemen tegen een machtig ‘links-intellectueel discours’ dat problemen onder de mat wil vegen, en dat doet door hen die daar niet aan willen meedoen, te associëren met extreemrechts.

 

En we citeren nog een laatste invloedrijke liberaal: Guy Verhofstadt, tot drie keer toe de premier van dit land, genoemd als eerste ‘president’ van de Europese Unie, nu een belangrijk Europees parlementslid. In diens burgermanifesten uit 1991, 1992 en 1994, tien jaar voor Dewael en Somers, twintig jaar voor Vander Taelen, schreef die:

 

Is de zaak Rushdie niet het ultieme bewijs van de onmogelijkheid van de islam zich in te passen in onze samenleving? Toont zij niet aan dat de islam in wezen een intolerante en totalitaire ideologie is, die botst met de kulturele, morele en juridische voorschriften die gelden in een open en demokratische samenleving? Het naast elkaar leven van kulturen en godsdiensten in West-Europa kan natuurlijk, maar dan wel met eerbiediging van de waarden die ten grondslag liggen aan onze beschaving en die hun uitdrukking vinden in de elementaire rechten en vrijheden die in onze grondwet opgenomen en gewaarborgd zijn.

 

Mia Doornaert en Luckas Vander Taelen zullen blij zijn: haast twintig jaar voordat zij hun stukken schreven, was er alvast één invloedrijk politicus – en wat voor één: de aartsvader van het moderne Vlaamse liberalisme! – die de macht van de links-intellectuele elite durft uit te dagen en het taboe van de onverenigbaarheid van islam met ‘onze waarden’ durft te benoemen. We zijn dus al – ik geraak de tel kwijt – met zes: Mia, Luckas, Bart, Patrick, Dirk en Guy – en ik gooi er nog één bovenop: Marc Verwilghen, minister van Justitie, wilde in 1999 alweer ‘het taboe’ op ‘vreemdelingencriminaliteit’ eindelijk doorbreken door er een studie over te bestellen, wat dan het beruchte rapport-Van San geworden is. En wat zegt zijn woordvoerder in De Morgen?

 

Als er al over dit onderwerp wordt gesproken, is dat in een sloganeske sfeer. Men zal Verwilghen zeker verwijten rechtser te worden of zelfs een racist te zijn, maar dat is volstrekt onjuist. Zijn bedoeling is niet om de gemoederen te doen oplaaien. Integendeel: bedoeling is het onderwerp uit de taboesfeer te halen en de jarenlange struisvogelpolitiek te begraven.

 

Bij Jupiter, we hebben haast een voltallige Vlaamse regering bij mekaar, met zoveel toppolitici!

 

Maar nu zitten we de hele tijd bij de liberalen. Een mens zou nog denken dat wie durft te spreken over criminaliteit bij allochtonen of de problemen met de islam, gevaar loopt geassocieerd te worden met het liberalisme. Laat ons daarom, u bent nog niet moe, een socialist citeren:

 

Om te beginnen is veiligheid een belangrijk sociaal thema. Zowat iedereen ervaart de bescherming van zijn of haar lichamelijke, psychische en fysieke integriteit als één van de meest wezenlijke menselijke behoeften. (…) We mogen het belangrijke maatschappelijke vraagstuk van de veiligheid niet aan rechts en zeker niet aan extreem-rechts overlaten.

 

Dat was Patrick Janssens, toen hij pas voorzitter was van de regeringspartij SP, nog voor hij de populaire burgemeester werd van Antwerpen, de eerste om meer stemmen te halen dan Filip Dewinter. De tekst dateert van 2001, tien jaar voor Vander Taelen en Doornaert, tegelijkertijd met Patrick Dewael en Bart Somers. Merk op dat ook hij meent dat veiligheid ‘aan extreemrechts’ werd overgelaten.

 

Een jaar later schrijft Mimount Boussakla, toen nog bij (de inmiddels van naam veranderde) sp.a en de beloftevolle columniste van De Morgen:

 

Iedereen zal het wel gemerkt hebben, er is de voorbije maanden een taboe gesneuveld. Ik denk dat het begonnen is met het rapport van Marion Van San. Om de een of andere reden kwam dat rapport op het juiste moment om een breed maatschappelijk debat te starten over de criminaliteit in onze steden. Of beter gezegd: over criminaliteit in de steden gepleegd door jonge allochtonen.

 

Let op het taboe dat sneuvelt, een jaar nadat hetzelfde taboe sneuvelde, tien jaar nadat datzelfde taboe alwéér sneuvelde, en bijna tien jaar voor opnieuw hetzelfde taboe sneuvelde. Is het een taboe als de lever van Prometheus misschien, dat iedere dag wordt stukgepikt maar elke nacht weer aangroeit? Voor de lol citeren wij twee artikels uit De Standaard van 21 april 1992:

 

Regering pakt veiligheid en migranten aan

 

Die regering bestond toen uit socialisten en christen-democraten. En

 

Deze kleine groep oefent via de straat een dictatuur uit, waarvan de slachtoffers zowel de Belgen als het gros van de niet-Belgen in Brussel zijn. Het is deze kleine groep om een intifada te doen, met als inzet het verwerven van kontrole over een territorium: een gedeelte van de openbare ruimte. Op deze wijze verhinderen zij ook elke poging tot inpassing van de niet-Belgen, en berokkenen zij grote schade toe aan de samenleving.

 

En wacht, een lezersbrief uit Het Laatste Nieuws, uit hetzelfde jaar 1992:

 

De rassenrellen in Los Angeles moeten voor ons een waarschuwing zijn: een multiculturele of multiraciale maatschappij leidt tot chaos, plundering en geweld. Willen wij binnen tien jaar dezelfde toestanden in Brussel en Antwerpen?

 

Als er al een linkse elite bestaat die de problemen met allochtonen in onze steden ‘onbespreekbaar’, en ‘taboe’ maakt, dan is ze de afgelopen twintig jaar toch niet zo succesvol geweest.

 

Eindigen doen we bij Vander Taelens eigen partij Groen!, de meest linkse (in het federale parlement verkozen) partij in onze deelstaat. Fatima Bali, het eerste Marokkaanse gemeenteraadslid in Vlaanderen, publiceerde in 2000 het boekje Het geheim van Fatima, twaalf jaar tussen buren en burgers. De achterflaptekst vermeldt vanzelfsprekend dat zij “problemen en taboes niet uit de weg” gaat. En Bali schrijft:

 

Zo heb ik het stadsbestuur gevraagd om een analyse te maken van de jongerenbendes in Antwerpen. Pas dan kan je immers weten welke alternatieven je hebt om dat verschijnsel te doorbreken. Er waren verscheidene gemeenteraadsleden die mij kwamen zeggen dat ik daar niet over moest praten, dat ik dat fenomeen niet onder de aandacht moest brengen ‘want dan speel je het Vlaams Blok in de kaart, dat is het terrein van het Vlaams Blok. Maar verdorie, ik lig toch niet wakker van het Vlaams Blok! Moet ik nu rekening houden met wat ‘het terrein van het Vlaams Blok’ is, of moet ik rekening houden met het welzijn van de Antwerpenaren en het welzijn van die gasten? Een politicus staat toch voor een stuk in voor het geluk van de samenleving en voor een beter leefklimaat!

 

U ziet waar ik heen wil: het benoemen van de problemen veroorzaakt door allochtonen – of het nu over criminaliteit gaat, of over hun zogenaamd onaangepaste normen en waarden – ìs geen taboe. Al meer dan twintig jaar vind je politici in haast alle partijen, en zeker niet de minste, die die kwestie op de agenda zetten. Sterker: je zal haast geen enkel politiek boek uit de laatste 20 jaar vinden, waarin het thema niét wordt aangeroerd. Elk van deze uitspraken verscheen ofwel in een invloedrijk medium, ofwel in een boek dat werd uitgegeven bij een reguliere uitgeverij. Niemand van de politici wordt met extreemrechts in verband gebracht: vraag aan duizend Vlamingen welke associaties de namen ‘Patrick Janssens’, ‘Patrick Dewael’, ‘Guy Verhofstadt’, ‘Fatima Bali’ of ‘Luckas Vander Taelen’ oproepen, en ik maak me sterk dat, enkele ideologen of fanatici daargelaten, niemand aan ‘racistisch’ of ‘extreemrechts’ zal denken.

 

Wat mij fascineert, is waarom al deze mensen dan niettemin dezelfde indruk delen: dat wat zij schreven wél taboedoorbrekend was, dat ze een van de weinigen waren die dat ‘durfden’, dat ze ingingen tegen een machtig eenheidsdenken, en dat ze daarmee het risico liepen op één lijn te worden gezet met het Vlaams Blok. Objectief moet men toch zeggen dat zij de machtselite van dit land uitmaken, en dat je al van zeer goede huize moet komen om hen tegen te spreken, of om hun beslissingen ongedaan te maken? Toch schatten ze zelf de machtsverhoudingen anders in.

 

 

3.

 

Liefhebbers van politieke theorie zullen nu wijzen op Gramsci’s concept van ‘culturele hegemonie’. Of ze zullen beginnen over ‘framing’. Beide gaan over hetzelfde: men hoeft niet zelf aan de knoppen van de macht te zitten – bijvoorbeeld door premier te zijn, of partijvoorzitter, of ceo van een groot bedrijf – om  zijn ideeën of wereldvisie tot de machtigste te maken. Men moet erin slagen om zijn visie als ‘ideologisch wenselijk’ of ‘moreel juist’ aanvaard te krijgen. Gramsci spreekt van een ‘psychologisch cement’: als een hele maatschappij ervan overtuigd is dat het goed is om op een bepaalde manier over een onderwerp te spreken, dan worden andere manieren van spreken snel verdacht, en naar de marge verdreven. Dat laatste noemt men dan ‘framing’.

 

Jean-Marie Dedecker, die zichzelf daar eveneens een slachtoffer van voelde, noemt het ‘een wapen tegen andersdenkenden’ en ‘een anti-argumentering’: degene die ‘framet’, degene die over de ‘ideologie van de macht’ beschikt, stelt zijn eigen ideeën voor als normaal, positief en mainstream, waardoor de ideeën van zijn tegenstander abnormaal, negatief en marginaal gaan lijken. Met als resultaat dat die tegenstander zichzelf de hele tijd moet lopen rechtvaardigen. Alle politici en commentatoren hierboven voelen zich dus geframed: ze menen dat ‘intellectueel links’, ‘een bepaald soort links’, ‘de linkse elite in haar ivoren toren’ erin geslaagd is om culturele hegemonie te veroveren – om haar multiculturalistische visie dus als normaal en positief voor te stellen – waardoor verhalen die die visie tegenspreken, zelfs al worden die verteld door premiers, burgemeesters en partijvoorzitters, als marginaal, abnormaal, en ‘racistisch’ worden geframed.

 

Het gekke is: aan de overzijde van hetzelfde debat leeft hetzelfde gevoel. Ook daar koestert men het idee van een ingebeelde elite die zo machtig is, dat ze haar tegenstanders het zwijgen kan opleggen; een elite die niet alleen geld en objectieve macht heeft, maar die bovendien de politieke, culturele en mediatieke hefbomen bezit om haar visie, haar ideologie zeg maar, als enige mogelijke naar voren te schuiven. Het is dus niet alleen de ‘rechterzijde’ die ‘de linkerzijde’ ervan beschuldigt de ‘culturele hegemonie’ te bezitten en daarmee die democratische rechterzijde te framen als racistisch en een bondgenoot van extreemrechts – die tegenstanders, ‘de links-intellectuele elite’ zeg maar, verwijten die rechterzijde precies hetzelfde. Ter illustratie daarvan:

 

Politieke correctheid is het klassieke scheldwoord geworden in het debat over multiculturaliteit. Synoniemen zijn er bij de vleet: de linkse kerk, de islamosocialisten of de zogenaamd naïeve linkse progressieven. Zij zouden het maatschappelijk debat controleren en de problemen verdoezelen. Ondanks de schijnbare consensus over de macht van die zogenaamd linkse moslim-coalitie, is er toch iets vreemds aan de hand. Namelijk de vaststelling dat de rechterzijde en de erbij horende islambashing prominent aanwezig zijn in het gemediatiseerde debat. Bovendien blijkt dat zij het kader uittekenen waarbinnen de multiculturele samenleving gedacht wordt. Elke slachtofferrol waar deze protagonisten van de polarisering zich zo graag in wentelen, is dan ook ongepast. In deze bijdrage duiden we het ontstaan van de nieuwe (rechtse) politieke correctheid en de impact ervan op onze blik op de realiteit. Hieruit zal blijken dat het bij de rechterzijde is dat de taboes heersen. (Ico Maly in 1999)

 

Met andere woorden: het zijn niet wij die een eenheidsdenken opleggen: het zijn zij. Het zijn niet wij die politiek correct zijn, maar zij. Ze verwijten ons dat wij het kader uittekenen ‘waarbinnen de multiculturele samenleving gedacht wordt’, terwijl zij de culturele hegemonie bezitten, en wij naar de marge van dat kader gedreven worden. En dan verwijten ze ons taboes, terwijl zij taboes opleggen!

 

Er bestaan nogal wat teksten die over de ‘nieuwe politieke correctheid’, of ‘de correctheid van de incorrectheid’ spreken. Al in 2002 schreef De Volkskrant: “Het begrip politiek correct is van inhoud veranderd. Het is politiek correct geworden om de multiculturele samenleving en islam te verketteren.” Socioloog en islamdeskundige Sami Zemni sakkert in de inleiding van zijn boek Het islamdebat dat hij zich ‘steeds meer de gevangene voelt worden van een pensée unique‘ en dat we ‘worden meegezogen in een dwangmatig denken dat ons bijna willens nillens opzadelt met het waanidee dat de islam voor onze contreien het grootste probleem vormt’. En ook Tom Lanoye fulmineert: ‘Hier is simpelweg een nieuwe politieke correctheid neergestreken, met als voornaamste oogmerk het bestrijden van de politieke correctheid. Rechtse politici en publicisten eisen, gesteund door ‘Weg met ons!’-progressieven die hun steeds gretiger naar de mond kwekken, steeds meer het soort debat waarbij zij met luide stem en donderende vuistslag om het even welk oordeel mogen vellen. Maar als je ook eens een tegenargument terugfluistert, rollen ze over de grond van ellende. Want ze krijgen ‘het vooruitzicht om bekleed met pek en veren te worden weggedragen.'”

 

Ik ben nu al de hele tijd voorbeelden aan het geven uit het islamdebat, of het multiculturalismedebat, omdat ze daar voor het oprapen liggen. Maar dat wederzijdse verwijt van framing, die dubbele helix van elite- en slachtofferdenken waarbij iedereen zichzelf voorstelt als een monddode minderheid die het opneemt tegen een machtige elite, zie je in talloze uiteenlopende debatten, waarbij er telkens een vorm van ‘links’ vs. ‘rechts’ worden opgeroepen, zonder dat die vormen daarom moeten lijken op degene die ze in andere debatten aannemen. Je ziet het bv. in het debat over de politieke impasse in België, waarin de ‘linksen’ (in dit geval: de niet- of anti-vlaamsnationalisten) erover klagen dat ze worden ‘geïntimideerd’ of als ‘slechte Vlaming’ worden geframed als ze de radicale flaminganten niet in elk detail gelijk geven – zij gaan er dus vanuit dat het de ‘rechtse’ nationalisten zijn die de culturele hegemonie bezitten – terwijl die radicale flaminganten van hun kant jammeren dat je ‘al een halve nazi bent’ als je ervoor dùrft uit te komen dat je voor een zelfstandig Vlaanderen bent: voor hen is ‘de elite’ belgicistisch en framet die Vlaamsgezinden door hen te associëren met de collaboratie.

 

Je ziet het in het debat over de klimaatopwarming, waarbij de sceptici spreken over een ‘surrogaatreligie’ van believers die iedereen die er twijfels bij durft te uiten – en let weer op die ‘durft’ – als zondaar uit de gemeenschap sluit terwijl ecologisten net vinden dat de klimaatsceptici overdreven veel aandacht krijgen.

 

Je ziet het in het debat tussen katholieken en vrijzinnigen, waarbij de eerste ervan overtuigd zijn dat hun gevoeligheden om de haverklap bespot en gekwetst mogen worden, en dat hun gezagsdragers mìnder recht hebben op een eigen overtuiging dan anderen (Waarom zou een aartsbisschop niet mogen zeggen dat hij de euthanasie van Hugo Claus afkeurt? Of dat hij homoseksualiteit abnormaal vindt? Waarom moet hij daar door steeds dezelfde, alomtegenwoordige kliek van schrijvers, journalisten en linkse politici voor worden terechtgewezen?), terwijl die aartsbisschop voor vrijzinnigen niet zomaar een man met een mening is, maar de vertegenwoordiger van een machtig instituut is dat morele invloed uitoefent over miljoenen Vlamingen.

 

Je ziet het zelfs opduiken in absurde situaties: zo hoorde ik Bob Savenberg, destijds drummer bij de populaire Vlaamse groep Clouseau, in een documentaire over de geschiedenis van de band, fulmineren tegen ‘de linksen die tegen Clouseau waren’. Waarmee hij wellicht bedoelde: een deel van de muziekpers, vertegenwoordigd door bladen als Humo en kranten als De Morgen. Dat het overgrote deel van de vaderlandse pers, alsook het publiek dol was op Clouseau, kon toch niet tegengaan dat Savenberg zich de opkomst van de groep toch herinnerde als een strijd tegen een kwaadwillige elite.

 

Maar misschien het meest sprekende voorbeeld van al, vind ik het bestaan van twee prijzen, die allebei personen (intellectuelen, veelal) bekronen wier werk in het teken staat van vrijheid, en dan in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting. Zowel de Prijs van de Vrijheid, uitgereikt door LIBERA!, als de Arkpijs van het Vrije Woord, uitgereikt door het Humanistisch Verbond, hebben het in hun mission statement over de krachten die die vrijheid aan banden willen leggen. In de laudatio’s voor de laureaten wordt veelvuldig verwezen naar die machten: de laureaat krijgt de prijs net voor zijn moed om daartegenin te gaan, soms ‘met gevaar op eigen leven’. De Arkprijs stelt dat ze wil ‘verhinderen dat bekrompenheid de vrijheid van meningsuiting zou inperken’. De prijs is een ‘erkenning van een zoeker naar waarheid, vrijheid, eerlijkheid.’ En die is ‘een dwarsligger, een eigenzinnig mens, een consequent voorvechter van een open en kritiseerbaar debat.’ De prijs voor de Vrijheid spreekt dan weer over ‘een bron die zich zeker genoeg voelt van zijn stuk/moedig genoeg is om stellingen te poneren die tegen het mainstream academisch en politiek denken ingaan…. Het “tegen de stroom ingaan” aspect dwingt respect af. Wie écht voor vrijheid ijvert, dwz in heldere termen, tegen concrete heersende structuren en belangen, betaalt hiervoor meestal een prijs.”

 

En nu komt de clou: de Prijs voor de Vrijheid bekroont alleen rechtse intellectuelen. De Arkpijs alleen linkse. Beide zijn ze er dus van overtuigd dat wie de eigen overtuigingen verdedigt ‘dapper’ is en ‘tegen de stroom ingaat’. Hoe we ook zwemmen, de stroom komt uit de andere richting. De Vrijheid wordt keurig in twee gedeeld. En dat terwijl alle laureaten, van beide prijzen, invloedrijke en dikwijls ook commercieel succesvolle denkers zijn, met een indrukwekkende academische, politieke of literaire pedigree, en met een ruime toegang tot de media.

 

We bevinden ons in een Gramsciaans spiegelpaleis. Natuurlijk zou je nog wel objectief kunnen bepalen welke ideeën er dominant zijn en welke marginaal, maar daarmee heb je niets gezegd over de perceptie, de indruk van de deelnemers aan diverse debatten. We zijn allemaal roependen in de woestijn geworden. We weigeren onze eigen macht te erkennen, en onze medestanders te honoreren. Er bestaat geen klasse meer die van zichzelf durft te zeggen: ‘Wij zijn aan de macht omdat onze ideeën nu eenmaal de beste zijn. Wij zijn de norm en wat anderen doen valt buiten die norm.’ We beweren alleen nog maar dat onze tegenstanders dat van zichzelf zeggen, en die tegenstanders beweren hetzelfde van ons.

 

 

4.

 

Ik ga ervanuit dat mensen oprecht zijn, als ze denken dat ze tegen een elite vechten. Ik ga ervanuit dat Bart De Wever oprecht meent dat hij, met achthonderdduizend stemmen, winnaar van Humo’s Pop Poll, bijna-winnaar van de Slimste Mens ter Wereld, de meest geïnterviewde politicus van het land en columnist in beide kwaliteitskranten, toch tegen een ‘machtig links establishment’ vecht. Ik ga ervanuit dat Siegfried Bracke oprecht denkt dat het standpunt van zijn partij over het boerkaverbod, een standpunt dat op één uitzondering na gedeeld wordt door het hele Belgische parlement, niettemin een dapper minderheidsstandpunt is – en dat zijn partij ‘die waarden nog durft te verdedigen’. Ik ga ervanuit dat Luckas Vander Taelen oprecht denkt dat hij een taboe doorbreekt als hij zegt wat Guy Verhofstadt twintig jaar voor hem al zei, en talloze invloedrijke politici in de tijd daartussen. Ik ga ervanuit dat Mia Doornaert oprecht is als ze schrijft dat een elite van linkse ivorentorenintellectuelen ervoor zorgt dat er niet gepraat mag worden over de problemen met moslims in de Westerse grootstad. En ik ga ervanuit – nee, dat weet ik wel zeker – dat ikzelf oprecht ben als ik het tegendeel beweer.

 

Ik denk dus niet dat het een retorische strategie is: jezelf voorstellen als de outsider, de underdog, de eenzame strijder voor het vrije woord die het opneemt tegen een corrupte elite; het zou een manier kunnen zijn om sympathie te winnen. Zonder twijfel bestaan er mensen die zulk een strategie bewust toepassen, maar ik geloof dat ze in de minderheid zijn. Ik geloof dat het natuurlijker is voor een mens, ongeacht zijn positie, om zichzelf een eenling te voelen, een uitzondering, een kleine man, speelbal van duistere machthebbers. Tegenstanders vallen ook meer op dan medestanders. Je ergert je aan hen, en omdat je je ergert lijken ze talrijker en belangrijker dan ze zijn. Een tiental onbeschofte reacties via e-mail op een column worden al gauw ‘een haatcampagne’, vier keer tegengesproken voelt als monddood gemaakt, lees zes keer dezelfde argumenten en je denkt: ‘Je hoort tegenwoordig precies niets anders!’ Het is moeilijk om in een complexe, overgeorganiseerde, door de communicatiestroom platgewalste samenleving als de onze, het soortelijk gewicht van al die verschillende columnisten, journalisten, ambtenaren, bedrijfsleiders, Bekende Vlamingen, professoren, politici en organisaties af te wegen: weegt een uitspraak van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding (pluralistisch, overheidsinstelling, reële juridische macht) zwaarder door dan een van een toppoliticus van het Vlaams Blok (racistisch, enorm veel stemmen, macht van de massa)? Is een sneer in De Morgen invloedrijker dan een schouderklopje in Het Laatste Nieuws? Is de mening van Benno Barnard over de islam mainstream omdat hij een week prominent in het nieuws zit? Toont een artiest als Arno de macht of net de machteloosheid van zijn subcultuur, als hij tijdens een concert België komt verdedigen?

 

Die oprechtheid is geen geruststelling. Integendeel: met een huichelaar valt te praten. Het is de oprechtheid die ervoor zorgt dat zoveel debatten in de soep draaien. Wie meent dat hij het opneemt tegen een machtige, boosaardige, niet te vertrouwen elite, die gaat in egelstelling. Er moet een muur worden gesloopt, en dan helpt geen scalpel. Er wordt alleen nog maar strategisch gecommuniceerd: thema’s die ‘taboes’ moeten omverwerpen, worden overbzndrukt, de rest wordt verzwegen – aan beide kanten van de muur. In het multiculturalismedebat leidt dat ertoe, bijvoorbeeld, dat ‘links’ het moeilijker heeft om te praten over straatcriminaliteit, antisemitisme of asociaal gedrag van jonge mannelijke kinderen tegen hun vrouwelijke klasgenootjes op school. Niet omdat ‘links’ die thema’s niet belangrijk vindt, of omdat ze die problemen niet zou willen ‘erkennen’, maar omdat men meent dat er over niets ànders gesproken wordt. ‘Laat ons eerst eens over werkloosheid en racisme praten! Dat zijn de echte taboes!’ Waarop de tegenstander – ‘rechts’ dan maar – uitroept: ‘Lap! De taboes worden weer van stal gehaald! We worden weer monddood gemaakt. Waarom zouden wij over werkloosheid en racisme praten? We praten al twintig jaar over werkloosheid en racisme! Waarom worden de problemen met de islam toegedekt?’ ‘Toegedekt? Je hoort niks anders!’ ‘Je hoort niks anders dan jullie geblaat.’ ‘Wat? Het is jullie gezeik dat dag en nacht te horen valt!’

 

De tegengestelde inschatting van de machtsverhoudingen in dit debat zorgt ervoor dat elke partij weigert in gesprek te gaan over de onderwerpen die de andere partij wil aankaarten. Die verschillende inschatting is bepalender dan de ideologische botsing. Sterker: die tegengestelde inschatting is de ideologische botsing. En zo kan het dat er in 2011 opiniestukken verschijnen waarin wordt aangeklaagd dat er nu nooit eens gezegd wordt wat al sinds 1992 (en wellicht vroeger) honderdduizend keer gezegd is, waarna de tegenpartij herhaalt wat ze al sinds 1992 honderdduizend keer herhaald heeft – en beiden doen dat met de verbetenheid van wie zich alleen waant, en gelijk heeft. Hoe kan een debat ooit evolueren, als iedereen blijft volhouden dat het vandaag voor de eerste keer wordt gevoerd?

 

Vrijheidsstrijders houden niet halt om zich af te vragen of ze wel écht voor de vrijheid strijden. Ze vragen zich niet af of die vrijheid wel echt beknot wordt, dan wel of ze zichzelf dat enkel maar wijsmaken – omdat het leuker is om rebel te zijn dan koning. Vrijheidsstrijders zijn nodig in landen waar echte dictaturen heersen: in Lybië, in Egypte, in Syrië of Korea. Bij ons echter is het een houding die vooruitgang belemmert. Er is hier minder behoefte aan vrijheid dan aan het gevoel om voor de vrijheid te strijden; er is minder nood aan verzet dan aan het genot om je bij het verzet te wanen. We verzinnen onze eigen dictators. We kicken op taboes. We leven al zo lang in vrede dat we gaan verlangen naar de oorlog – een veilige, symbolische oorlog, tegen een onderdrukker die we zelf hebben bedacht.

 

Zoveel belangrijke problemen zouden al opgelost zijn, als we erin zouden slagen om de machtsverhoudingen in onze maatschappijen goed in te schatten. Zoveel nutteloze ruzies zouden zijn vermeden. Zoveel papier was er bespaard. We zouden gepast en met respect reageren op de dood van een jonge vrouw, in gruwelijke omstandigheden om het leven gebracht. We zouden onze schouders ophalen als extremisten extreme dingen zeiden; ze zouden niet langer voorafspiegelen waar een elite op aanstuurde. We zouden tegelijk kunnen praten over werkloosheid en asociaal gedrag, over racisme en islamisme, zonder dat de helft van het publiek slechts de helft van de boodschap had gehoord, en de andere helft de andere. We zouden politici beoordelen op wat ze werkelijk voor nieuwe inzichten aandragen, en niet bejubelen omdat ze taboes doorbreken die nooit echt taboes zijn geweest.

 

En we konden onze durf bewaren voor die momenten, zeldzaam en vreeswekkend, waarop die echt van pas kan komen.