Metal is het variété van de viriliteit

Naast mij in de Metal Dome, de tent op Graspop waar over enkele ogenblikken Helmut Lotti zou optreden, stond een typische metalhead – zwart T-shirt met doodskop, half ontblote bierbuik, hondenketting zonder hond – met een pancarte die hij hoog in de lucht stak. ‘TIRITOMBA OF IK LEK IN UW OREN!’, stond erop. Wie de subcultuur niet goed kent, zou er een intimiderende boodschap in hebben kunnen lezen: blijf van ons erf, crooner. Maar dat was niet de bedoeling. Zoals iedereen in de alsmaar voller lopende tent was de man zich er gewoon scherp van bewust hoe hilarisch het was dat de zanger van ‘Tiritomba’ en ‘Vlaamse Nachten’ zich aan heavy metal zou wagen. Lotti zelf toonde zich net zo bewust van de ironie, door met een ontwapenende zelfrelativering op te komen in zijn Goes Classic-smokingjasje. Of door, jazeker, een stukje ‘Tiritomba’ te spelen. In een mashup met een van de klassiekers van het genre, Judas Priests ‘Painkiller’.

 

Ik moet toegeven dat ik toen even naar houvast tastte aan de piercings van mijn buurman. ‘Don’t go there, Lotti’, dacht ik. ‘Je hebt een goeie stem, maar dit kun je niet aan.’ Ik twijfel of ik ‘Painkiller’, uit 1990, het béste metalnummer zou noemen dat ik ken, maar het staat zeker in mijn top vijf. Het is een bijna perfect voorbeeld van de klassieke fase van het genre, met zijn complexe songs, lange gitaarsolo’s, hoge melodieuze zang en verhalende teksten. Een uitzinnig nummer is het, een orkaan die over je heen raast en dan nog eens terugkeert, met die razendsnelle dubbele-basdrum, die onnatuurlijk hoge zang en die gitaristen die niet kunnen ophouden met soleren: vijf solo’s gieren erdoorheen.

 

Het is ook ietwat potsierlijk, daar moeten we eerlijk over zijn. Anders dan je zou denken, gaat het niet over Dafalgan, maar over een monster – half mens half machine – dat de mensheid aan zijn wraak komt onderwerpen. Of zoiets. Maar ook dat is deel van de charme van metal. Je luistert niet naar het genre voor de maatschappijkritiek of de fijnzinnige beschrijvingen van een rijkgeschakeerd gevoelsleven. Je doet het voor de trollen, de vikings, de duivels en de mummies, en de groene manalishi met de tweetandige kroon – als u geen idee hebt wat dat is, geen nood, niemand weet dat, maar het is een ander liedje van Judas Priest.

 

Trotse paria’s

 

Metal beleeft de jongste jaren een herwaardering bij het brede publiek. Je hoort de songs op reguliere radiostations. Je ziet de T-shirts overal. Trouwe Graspop-gangers stellen verbaasd vast dat het festival tegenwoordig steevast uitverkocht is, dat de nieuwkomers jonger zijn én eruitzien alsof ze het weekend tevoren op Best Kept Secret waren, en twee weken later naar Werchter gaan. Dat een populaire artiest als Lotti er een keertje een tent vult, kon je nog zien als een gimmick, maar dat hij er een concertreeks aan breit, met ondertussen dertien data waarvan er al zeven zijn uitverkocht, dat was lang ondenkbaar.

 

Als oude metalfan ben ik blij met die normalisering. Maar ik vind het niet makkelijk om te begrijpen waar ze vandaan komt. Muzikaal blijft het ‘an acquired taste’, zeker de hardere subgenres. Als ik zie dat Amenra, dat toch extreme muziek maakt, The Barn op Werchter laat vollopen en in het Nieuwsblad een vijfsterrenreview krijgt die begint met: ‘Amenra is pijn, maar het is pijn die heelt’ – dan knipper ik even met mijn ogen.

 

Het is ook een erg mannelijke, ja masculiene subcultuur. En ook dat is opmerkelijk in de huidige tijdgeest, waarin mannelijkheid toch vaak het label ‘toxisch’ meekrijgt. In een van de eerste studies naar het genre wordt verteld hoe metal ontstond toen de jongerencultuur van de jaren 60, die er een van studenten en middenklassers was, oversloeg naar de witte arbeidersklasse. Zij behielden het lange haar van de hippies, het anti-autoritaire, het hedonisme van de seks en de drugs, maar ze combineerden het met gebruiken en idealen die in hun klasse belangrijk waren: stoerheid, agressie, anti-intellectualisme, male bonding bij een pint bier – wit zijn, ook.

 

Metal ontstond in de jaren 1970, toen de arbeidersklasse harde klappen kreeg, traditionele mannelijkheid in diskrediet raakte, steeds meer jongeren studeerden en praktisch geschoolden dus aan status inboetten. Als reactie daarop creëerde het genre een gesloten gemeenschap van ‘trotse paria’s’, die zich bewust afzetten tegen de mainstream – een symbolische ruimte waarin mannen het tegenovergestelde konden doen van wat de nieuwe normen van hen verwachten: benen gespreid, kruis vooruit, vuist in de lucht, opblaasbijl in de hand, en Rooooooooaaaaar.

 

Als je het zo leest, dan klinkt het als een beschrijving van de kiezers van Donald Trump, of van de manosphere, de online gemeenschap van gefrustreerde single witte mannen die godganse dagen naar filmpjes van Jordan Peterson of Andrew Tate zitten te kijken en vloeken op het feminisme. Terwijl het dat niet is. Een bijeenkomst van metalfans voelt totaal anders aan. Al kan ik ook niet ontkennen dat het een mannenzaak blijft, zowel op als voor het podium. Dus hoe komt het dan, dat dat vandaag op zo’n brede waardering kan rekenen – en laat me de moeilijkste vraag niet ontwijken: wat spreekt joù er zo in aan, Naegels?

 

Et tu, Brute?

 

In haar bijdrage aan deze rubriek schreef Nele Van den Broeck vorige week dat je alleen fan kunt worden van een groep of een muziekstijl tijdens je tienerjaren. Ik heb diezelfde ervaring. Ik vind van mezelf dat ik een brede muzieksmaak heb, maar het enige genre dat mijn borst doet zwellen tot ik vrees dat ze van puur geluk uit elkaar zal knappen, is metal. Ik was veertien toen ik het ontdekte, dankzij een door een klasgenoot opgenomen TDK-cassetje met Dio aan de ene kant en godbetert Saxon aan de andere, en ik herinner me dat mijn moeder tegen me brulde: ‘Zedde gaa da ont oepneime? Dan zal kik ’t wel is afveige!’ (Ben je dat cassetje aan het overtapen? Dan zal ik het wel weer afvegen!’) Ouderlijke afkeuring! Precies zoals het hoorde! (Dank, mama.) Ik weet dat er vandaag met de ogen wordt gerold als een witte heteroseksuele man uit de middenklasse zegt dat hij als kind het gevoel had dat ‘hij er niet bijhoorde’, maar in de jaren 80 en 90 hadden wij allemaal het gevoel dat we ‘er’ niet bijhoorden en metal drukte dat misfit-zijn perfect uit.

 

In diezelfde periode worstelde ik ook met mijn man-zijn. Niet dat ik twijfelde aan mijn gender, maar ik had een negatief beeld van heteroseksuele mannelijkheid. Mijn puberteitscrisis uitte zich erin dat ik me afzette van het machogedrag van leeftijdsgenoten. Ik was stichter-voorzitter van het Anti Macho Comité, schrijver van de brochure: ‘De macho. Herkennen en ontwijken.’ In een van de gedichten die ik toen nog schreef, maakte ik Jef Geeraerts met de grond gelijk vanwege de vrouwonvriendelijke uitspraken in Gangreen. Terugblikkend intrigeert het me wel dat ik in diezelfde fase van mijn jeugd als een blok viel voor een muziekstijl die de viriele masculiniteit tot in het karikaturale opdrijft.

 

Wellicht net daarom? Omdat het een karikatuur is, en dus burlesk, theatraal, zelfrelativerend? Ja, metalmuzikanten staan hypermacho te wezen, maar ze doen dat met witgeschilderde gezichten en zwarte ogen, met maskers, een vikinghelm of een mijter op, met het decor van een gothische kathedraal of een drakar achter zich. Metal is het variété van de viriliteit – onmiskenbaar doordrongen, bovendien, van de invloeden van de SM-, drag- en gay scene. Mötley Crüe mocht dan aldoor aan het opscheppen zijn over de vele supermodellen die ze aan hun degen regen – ze deden dat met roodgestifte lippen, die ze wuft naar de camera tuitten. Manowar mocht dan brullen dat all men play on ten – ze deden dat in minuscule bonten slips, het verder naakte, gespierde, behaarde lichaam glimmend ingeölied. Of kijkt u maar eens naar beelden van Judas Priest in de hoogdagen, hoe zanger Rob Halford over het podium schreed met een zwarte leren pet op het hoofd, een zwarte leren jekker over zijn ontblote borst, en een klein zweepje in de gehandschoende hand.

 

Innerlijke macho

 

Is het dat wat metal voor me doet? Is het een manier om contact te maken met mijn innerlijke macho, maar op zo’n dubbelzinnige, hyperbolische manier dat ik er weer mee kan lachen? En is dat wat nog mensen vandaag aanspreekt, ook buiten de subcultuur? Is metal het muzikale equivalent van series als Vikings, Game of thrones of The witcher, viriel entertainment dat tegelijk ook een beetje grappig en potsierlijk is, een symbolische ruimte waar witte mannen nog ongestoord een opblaasbijl in de lucht mogen steken, maar die nooit expliciet misogyn, homofoob, racistisch of op een andere manier ‘toxisch’ wordt?

 

Al moet je met dat laatste oppassen. In zijn uitstekende autobiografie Confess vertelt Rob Halford hoe bang hij lang geweest is dat fans zouden ontdekken dat hij homo was. Zelf had hij geen problemen met zijn geaardheid en de andere leden van Judas Priest evenmin, maar hij was ervan overtuigd dat het de band zou kapotmaken als het publiek geweten was. Het boek staat vol hartverscheurende verhalen over hoe hij na concerten, terwijl de rest van de band zich te goed deed aan de groupies, naar een afgelegen tankstation reed om in een eenzame toiletcabine naast een glory hole te wachten tot er hopelijk – maar het kon net zo goed van niet – een andere man hetzelfde idee had.

 

Halford verwijt dat nergens aan de metal-gemeenschap. En wellicht heeft hij daar gelijk in: in de recente Netflix-documentaire over Wham! zie je hoe George Michael in diezelfde periode identiek dezelfde worsteling doormaakte, en Wham! speelde niet voor stoere mannen. Maar tegelijk: Wham! was de mainstream. Heavy metal stond voor het verzet ertegen. Het predikte een ethos van ‘wees jezelf, trek je niks aan van wat de goegemeente over je denkt’. Als dan een van de grondleggers van dat genre, een van de grootste sterren ervan, toch niet zichzelf kon zijn – wat zegt dat?

 

Dat rebellie altijd relatief is. Ook de non-conformist deelt, zij het onbewust, de meeste normen van de mainstreamcultuur. En wie voor zichzelf het recht opeist om anders te zijn, heeft daarom nog geen oog voor het anders-zijn van een ander. Dat zijn zinvolle lessen, die ook van pas komen in heel andere contexten.

 

Het leert ook dat je je innerlijke macho altijd met enig wantrouwen moet blijven benaderen. Af en toe een brochure herlezen van het Anti Macho Comité is zeker aan te raden.

 

Maar het kan ook geen kwaad om hem af en toe vrij te laten. In een symbolische ruimte. Tijdens het beluisteren van een uitzinnig liedje met overdreven veel solo’s en onnatuurlijk hoge zang. Over een of ander onduidelijk monster, of zoiets.

 

Beter dat, dan Jordan Peterson.

 

Uit De Standaard van 22 juli 2023.