De Nachten. 1999 of 2000. De tweede keer dat ik daar stond. De eerste keer in een grote zaal. Zeshonderd man. Ik had voor een nieuw verhaal gekozen. Pas geschreven. Nooit voor een publiek gebracht. En ik had een theatraal element: een mansgrote plaasteren pop, waar je de ingewanden uit kon halen.
Nauwelijks had ik het podium betreden, of een kil besef overviel me. Al die keuzes waren fout! Ik had een tekst moeten nemen die ik al vaak gebracht had, iets snels en gevats waar ik de zaal onmiddellijk mee kon inpakken. Die pop was belachelijk. Ik kreeg hem nauwelijks het podium op. Hij had niets met het verhaal te maken. Een verhaal dat nog niet af was, wist ik opeens zeker. Het einde moest naar het begin, het werkte beter in de ik-vorm! Ik diende op het podium te gaan zitten, om te voorkomen dat ik door mijn benen zou zakken. Vanaf de vierde rij tot achteraan kon niemand me zien. Vanaf de tiende rij kon niemand me verstaan, zo onduidelijk mompelde ik in de microfoon. Toen ik na tien helse minuten eindelijk uitgemompeld was, sleepte ik mij en mijn pop naar de zijkant van het podium, met de bedoeling om de coulissen in te verdwijnen en daaruit nimmer weer te keren.
Toen kwam de genadeslag.
Ik kon niet door. Mijn uitweg werd geblokkeerd door versterkers, gitaarkoffers en microfoonstandaarden. Zeshonderd mensen zagen mij in steeds grotere paniek pogen om ondanks de hindernissen toch achter het doek te verdwijnen. Het eerste gelach weerklonk. Ik was de clown in het circus, een komische entr'acte voor de hoofdact: de multimediale show van Tom Lanoye en Paul Mennes. Die op dat moment van start ging. Het doek schoof open, een orgie van licht en soundscapes barstte los, en in het zicht van allen kroop ik naar de overkant van het kilometerslange podium, met achter me een plaasteren man, van wie de ingewanden zopas uit zijn lichaam gerukt waren.
Om maar te zeggen. Het heeft een tijd geduurd voor ik mijn draai gevonden heb, op een podium.
Ik sta vaak voor een publiek. Ik doe het ondertussen vijftien jaar, de laatste jaren haast wekelijks, op vrijwel alle plaatsen waar een Vlaamse schrijver een uit-eigen-werk doet: festivals en theatervoorstellingen, maar ook scholen, bibliotheken, leesclubs en tot jeugdcentrum omgebouwde vezelfabrieken. Ik doe dat graag. Je leert wie er allemaal boeken leest. En hoe ze dat doen.
Want laat me u meteen een illusie ontnemen. Literaire voorstellingen worden niet enkel bezocht door een jong, stedelijk, gestudeerd publiek, dat hip en bronstig de jonge goden opwacht. (De seks die wij daaraan overhouden!) Dat is zo op Het Beschrijf, zeker, en op Zogezegd, De Nachten, Saint Amour, Geletterde Mensen, Zuiderzinnen en andere grote evenementen. Maar daarnaast bestaat er het circuit van kleine lezingen. Die vinden altijd plaats in de provincie, liefst zo ver en afgelegen mogelijk (ik ben heel populair in de Westhoek); het publiek bestaat altijd – ik herhaal: altijd – uit blanke vrouwen van boven de 60. (Regel één voor elke schrijver: respecteer de gepensioneerde vrouw.)
Daarnaast zijn er de schoollezingen, waar je leert dat jongeren niet de hippe, wereldwijze, kritische vogels zijn die de media van hen maken. (Regel twee: verwacht nooit dat jongeren je boek kopen, zelfs al ben je zelf jong.)
Er zijn de voorstellingen in de kleinere culturele centra, waar je leert dat een tournee die in Antwerpen en Gent nog barstensvolle zalen trok, nu plots een veel ouder publiek lokt, dat minder hard lacht en alleen op het einde applaudisseert. In de foyer komt er steevast een man naar je toe: ,,Ik heb dat nog eens gezien, een toneelstuk waarbij de acteurs hun tekst vasthielden. Speciaal is het wel.''
Dat mag weinig glamoureus lijken, maar het is wel nuttig. Het geeft een realistisch beeld van wie boeken koopt en/of leest, en van wie er, los van de mediatisering, naar schrijvers komt kijken. Het zorgt voor ervaring. Dat is goed voor de podiumvastheid, maar ook voor de tekst zelf. Ik test nieuwe verhalen altijd graag uit, voor verschillende publieken. Al begin ik niet meer in deSingel.