Opstand van een personage

Dat krijg je als je bestaande mensen als personage kiest. They talk back. En ze zijn meestal niet blij met de manier waarop ze in je roman opgevoerd worden.

Eigenlijk heb ik met Los nog geluk gehad. Drie jaar na publicatie is Dyab Abou Jahjah de eerste die publiek laat weten hoe kwaad hij is (DSL 10/10). Mijn ex, Nadia uit het boek, had me persoonlijk al wel laten weten dat ze not amused was. Maar met een beetje pech had ik een regelrechte opstand van personages beleefd: mijn moeder, boos, omdat ze niet tijdens WOII is geboren en nooit een oorkonde heeft ontvangen van Camille Huysmans; mijn andere ex, Saskia uit het boek, omdat wij op een andere manier uit elkaar zijn gegaan dan ik doe uitschijnen; De Strangers, omdat John die mop over de schoonmoeder nooit heeft gemaakt; mijn overleden grootvader, omdat hij nooit aan zo'n inburgeringscursus heeft deelgenomen; ikzélf, omdat ik die relatie met Nadia een jaar nà het overlijden van mijn grootvader heb beleefd…

Van bij het verschijnen heb ik benadrukt dat Los een roman was, gebaseerd op de werkelijkheid, met de intentie om iets te vertellen over die werkelijkheid, maar verder geschreven volgens het normale procédé van een roman: als schrijver ben ik vrij om scènes te verzinnen, situaties bij elkaar te voegen en personages te verplaatsen in tijd en ruimte, als dat het verhaal dient. Het boek streeft naar waarachtigheid, zonder dat het in elk detail waar hoeft te zijn. Dat het uiteindelijk Abou Jahjah is die daartegen protesteert, is eigenlijk raar. Van de achttien keer dat hij in het boek genoemd wordt (da's niet zo veel, het gaat om drie hoofdstukken van de veertig), is dat zeventien keer in een scène die zich werkelijk zo heeft afgespeeld. Dat is ook de reden waarom ik zijn naam niet veranderd heb: Abou Jahjah treedt op als een historisch figuur, de leider van de AEL, een beweging die essentieel is voor het verhaal. Om dan zo kwaad te worden, enkel omdat je nooit samen met mij The lady in red hebt gezongen…

Die ene scène – eigenlijk is het maar één zin – is dan ook niet de echte reden waarom Abou Jahjah Los verwerpt. Hij verwijt mijn boek iets fundamentelers: dat het geen, of niet de juiste, analyse maakt; dat het niet meer doet dan racistische sentimenten ventileren; dat het die sentimenten zelfs legitimeert. Het is een kritiek die ook Rachida Lamrabet uitte (DSL 3/10), zij het beheerster, en die ik al vaker heb gehoord, vooral van allochtone lezers.

Mijn beste antwoord daarop is: Los is een roman. Een sociale roman, die toont hoe mensen in hun dagelijkse leven omgaan met de maatschappelijke problemen van hun tijd. Hij laat zien hoe ze beïnvloed worden door politieke en maatschappelijke fenomenen, hoe ze er op reageren, hoe hun houding tegenover anderen erdoor bepaald wordt. Een sociale roman beschrijft (een aspect van) de sociale werkelijkheid. In een sociale roman vind je uitdrukkelijk niét hoe mensen de wereld zouden moéten begrijpen, hoe ze zouden moéten omgaan met anderen, hoe ze zich zouden moéten gedragen om de wereld beter te maken; zulke romans hebben bestaan, ze werden gepromoot door regimes die de werkelijkheid naar hun hand wilden zetten, en misschien leest Dyab Abou Jahjah ze graag, maar dan is hij toch de enige. Een goede sociale roman veroordeelt niet en schrijft niet voor; hij toont.

Los is een sociale roman over het Antwerpen van de laatste dertig jaar. Daardoor is het ook een generatieroman: de focus ligt op de ervaringen en de ontwikkeling van mensen van mijn eigen leeftijd, blanke dertigers die opgegroeid zijn in een stad die bepaald werd door de groei van het Vlaams Blok, door de aanwezigheid van grote groepen allochtonen van Marokkaanse en Turkse origine, en door het multiculturele ideaal dat, als reactie op het Blok, werd uitgedragen door blanke intellectuele antiracisten. Om die stad en die tijd in beeld te brengen, gebruik ik mezelf, mijn familie en mensen uit mijn omgeving als personages. Omdat me dat het eerlijkste leek: uiteindelijk putte ik toch grotendeels uit mijn eigen ervaringen.

Ik wist dat ik daarmee een risico nam. Ik ben ook columnist, ik neem standpunten in over de onderwerpen waar ook mijn roman over gaat. Het risico bestond dat er verwarring zou ontstaan tussen Tom Naegels het romanpersonage, die bepaald is door zijn achtergrond, die handelt naar zijn emoties en reflexen, die botst, die zich vergist, die volwaardig deel is van de maatschappij, en Tom Naegels de opinieschrijver, die zijn emoties en zijn reflexen overstijgt, die abstractie maakt van zijn persoonlijke achtergrond, die zichzelf uit de maatschappij tilt en vanuit een onthechte positie, met een bird's eye view zijn analyse maakt.

Ik begrijp dat dat onderscheid voor een politicus als Abou Jahjah onzinnig is. Voor hem telt enkel de analyse. "Ik ben ook hoogopgeleid", schrijft hij, "en ik behoor ook tot de middenklasse en ik herken de superioriteitsgevoelens tegenover lagere klassen en laaggeschoolden waarmee Naegels worstelt. Maar als socialist maak ik een analyse van de krachtverhoudingen en op basis daarvan bouw ik een emancipatorische visie." Voilà, dacht ik: nu zijn we er. Los gaat over dat eerste stuk: het is een beschrijving van hoe blanke jongeren uit de middenklasse opgegroeid zijn met allerlei idealen over multiculturaliteit en ‘het volkse', zonder dat ze ooit hebben leren omgaan met lagere klassen en laaggeschoolden, omdat de stad waarin ze opgroeiden dermate gesegregeerd was dat de twee groepen elkaar nooit ontmoetten, en omdat de tijd waarin ze opgroeiden dermate gedepolitiseerd was, dat "socialisme" of "links zijn" inhoudelijk niet veel meer betekende dan "sympathie hebben voor het volkse", en verder gewoon hip was, iets als cava drinken en uitgaan op het Zuid.

Los beschrijft die generatie, met mij als typevoorbeeld. Zou ik "analyses van krachtverhoudingen" kunnen maken? Vanzelfsprekend, ik doe het elke week. Bij alles wat Abou Jahjah me verwijt – dat ik nooit protesteer tegen Vlaams racisme, dat ik de matrakkenkermis van Debie goedkeur, dat ik kan lachen met de hetze tegen Marokkanen na de moord op Joe Van Holsbeeck – dacht ik: wat is dit voor waanzinnig getier? Ik héb al die zaken veroordeeld! Ik zal je de columns sturen! Maar maak ik die analyses spontaan, bepalen ze mijn gedrag en mijn emoties als ik in een Marokkaanse vzw zit te wachten of op tv zie dat er rellen zijn uitgebroken? Ben ik immuun voor de clichés over Marokkanen die ik mijn ganse jeugd heb opgepikt? Helaas. En als ik dan een roman schrijf over hoe mensen echt met elkaar omgaan, en hoe die contacten en botsingen en wrijvingen een samenleving bepalen, dan is het dàt wat ik beschrijf.

Stel ik Marokkanen clichématig voor? Zijn mijn linkse vrienden oppervlakkig? Kwam de AEL puberaal over? Laat ik mijn Pakistaanse vriendin zeggen dat niemand Arabieren kan uitstaan, ook zij niet? Zo ziet die periode en die stad eruit, bekeken door de ogen van een jonge blanke Antwerpenaar, het hoofdpersonage van een roman. Vergist die zich? Ongetwijfeld. Is het mijn taak als romanschrijver om hem die vergissing te doen inzien? Om hem een klassenanalyse te laten maken? Om een extra hoofdstuk toe te voegen, over hoe de identiteitscrisis van jonge Marokkanen ervoor zorgt dat ze zich asociaal gaan gedragen? Het spijt me zeer.

Eén ding wil ik met klem tegenspreken: dat Los racisme goedpraat. Ik begrijp dat mensen met een Arabische achtergrond, zoals Abou Jahjah of Rachida Lamrabet, geschokt zijn door de schijnbaar goedmoedige, begripvolle manier waarop ik het volkse, lollige racisme beschrijf, onder meer als ik het heb over De Strangers. Voor hen is racisme één en ondeelbaar, een karakterstoornis van het Vlaamse volk, iets wat moet worden veroordeeld en uitgeroeid, zeker niet begrepen of weggelachen. Er bestaan geen gradaties in, geen ‘onschuldige' en ‘kwaadaardige' variant. Zoals Abou Jahjah schrijft: "Denk je dat de soldaten in Auschwitz nooit naar schlagers luisterden?" De Strangers en de kampbeul, een front.

Zoals ik zei: vanuit hun perspectief is dat begrijpelijk. Alleen schrijf ik niet vanuit dat perspectief. Mijn hoofdpersonage is een Vlaming. Voor hem, net als voor veel Vlamingen, is racisme een verwarrend begrip. Het is iets waarvan we beschuldigd worden, waarvan we geleerd hebben dat het verkeerd is, dat we proberen te bestrijden – meestal bij anderen – maar dat in onze ogen zoveel verschillende vormen aanneemt, dat het onduidelijk is wàt we nu precies bestrijden. Ik zal de eerste zijn om te erkennen dat er veel racisme bestaat in Vlaanderen, maar ik ben ook de eerste om te zien dat niet elke racistische uitlating even kwaad bedoeld is, dat het mischien zelfs des mensen is (of vertellen Libanezen nooit gemene grappen over Syriërs, Saoedi's, Belgen?), en dat ik het zelf ook in me draag. De columnist Tom Naegels zal dat veroordelen, het romanpersonage moet eerlijker zijn met zichzelf. Als je zelf van iets beschuldigd wordt, als het gaat om je familie of je vrienden, dan ben je vanzelf genuanceerder. Ik neem aan dat mensen van Arabische, Turkse of Berberse origine, die ook vaak kritiek krijgen op opvattingen die leven in hun gemeenschap – en die ze misschien herkennen bij hun eigen ouders, of bij vrienden – dat zullen begrijpen.

Dat is wat ik beschrijf in die passages. Maar wil dat zeggen dat ik het vergoelijk? Lees het hoofdstuk over De Strangers nog eens goed. Lees in het bijzonder de scène waarin ik beschrijf hoe John tijdens het concert de boerka aantrekt, en op een karikaturale manier een biddende moslim imiteert.

De zaal ontploft. Als John op zijn knieën valt om naar Mekka te bidden, onderwijl met een scherpe neusstem ‘Allaaaaaaaah!' zingend, doen tranen rouge en make-up over wangen uitlopen. Pensen schudden, snorren ritselen, gouden kettingen klingelen. Terwijl het toch niet zo grappig is. Ten eerste is het niet waar, er loopt bijna niemand in boerka in Borgerhout, ten tweede is er niet eens een grap verteld. Hij heeft gewoon een boerka aangedaan en ‘Allah' gezegd!

Volkshumor, Tom. Schoonmoeders kijven, stadsambtenaren zijn lui en moslims dragen burka's. Het volk houdt van tradities. Jij houdt van het volk.

De grap wordt uitgewerkt. John is gestopt met bidden en doet alsof hij Arabisch praat: ‘Achamchamcham, ai ai ai achamacham. Mech mech mech banana patata ai ai chamcham!'

Het publiek gaat nu helemaal uit zijn dak. Een laaiend applaus steekt op. Een vrouw zoekt in haar tas naar een zakdoek, maar laat de tas vallen omdat ze zo schokt. ‘Banana patata!' giert ze. Ze stoot haar buurvrouw aan: ‘Banana patata!'

De Ziekenkas spelen De Strangers niet meer. Ze durven niet. Toch zingen ze heel even, echt heel even maar, één zinnetje. Een sample. Door een ander liedje door. ‘Ikke in ziekekas, ik hebbe een goe leven' – dat is alles. En opnieuw davert de zaal van het applaus, het voetgestamp, het gejuich.

(Ze lachen veel harder dan met de grappen over Hollanders of Spanjaarden.)

En toch zijn het geen racisten!

(Weet ik.)

(Vind ik.)

(Denk ik.)

(Geloof ik.)

Ik heb met deze mensen gesproken. Het zijn gezellige, joviale, hartelijke mensen, eenvoudige warme mensen die drinken uit de authentieke bron van volkse kennis. Arbeiders, zoals bompa vroeger. Ze hebben plezier en houden van het leven. Wie ben ik om mijn smaak van humor aan hen op te dringen? Mag er dan niet met alles gelachen worden?

De andere journalisten slaan hun handen voor hun gezicht of kijken naar de tippen van hun schoenen. ‘Dit is Antwerpen', zucht een collega. ‘Dit kan alleen hier.'

Zeg nu eerlijk: is dit vergoelijkend? Ben ik hier oprecht aan het verkondigen: mor allez manne, dit is oemmes geen racisme, het is gezellig en volks? Ik ben mezelf aan het overtuigen, ja. Maar is het niet overduidelijk dat ik heel goed weet dat het wél racisme is, maar dat ik dat, gezien mijn sentimentele gehechtheid aan ‘de volkse Antwerpenaar', niet wìl geloven?

In andere hoofdstukken doe ik hetzelfde. Als ik beschrijf hoe blanke Vlaamse journalisten, ikzelf incluis, staan te lachen met de witte zweetsokken van de biddende moslims tijdens de begrafenis van Mohamed Achrak; als ik laat zien hoe hoogopgeleide Vlamingen ervan genieten om racistische moppen "na te doen", en zichzelf wijsmaken dat iedereen weet dat ze dat "natuurlijk niet menen"; als ik mijn eigen hysterische reactie beschrijf bij het zien van de rellen: "walgelijke primitieve achterlijke bananenschijters";… Moet ik daar echt nog bij zetten: pas op lezer, dit is erg racistisch? Is het niet duidelijk genoeg? Ik heb nooit begrepen hoe mensen mijn boek konden lezen, en denken: ah, ‘t is oké om racistisch te zijn, Tom Naegels heeft het gezegd. Wie Los zo interpreteert, die neemt zijn wensen voor werkelijkheid. Of die is héél slecht in het begrijpen van boodschappen die er niet met de voorhamer in geramd worden.

Ik meen dat dat vooral het probleem is met de lezing van Dyab Abou Jahjah. Hij houdt van duidelijkheid, duidelijkheid van het type: als je Auschwitz niet vernoemd hebt, dan ga je er te licht over. Hij heeft mijn boek gelezen als non-fictie, een genre waarin de auteur abstractie maakt van zichzelf en zijn eigen menselijkheid, en enkel de correcte analyses maakt. Dat was uitdrukkelijk niet het opzet van deze roman – of van om het even welke roman.

Maar om daaruit te concluderen dat mijn verhaal ‘los van de werkelijkheid' staat, dat vind ik onterecht. Los beschrijft mijn werkelijkheid, mijn ervaring, en die wordt gedeeld door veel autochtone Vlamingen van mijn generatie. Dat ze niet gedeeld wordt door Marokkaanse Vlamingen uit dezelfde stad, dat lijkt me wiedes. Het is aan hen om hun versie van dezelfde periode te beschrijven; eerlijk, menselijk, tegelijk begripvol en streng voor zichzelf en anderen.

En als ze daarbij willen verzinnen dat Filip Dewinter samen met hen Breng die rozen naar Sandra heeft gezongen, dan mag dat. Een roman hoeft niet in elk detail waar te zijn. Als hij maar waarachtig is.