Er was eens een jonge vrouw, die ongelukkig was. Niet dat ze daar een reden voor had. Ze was niet ziek, ze was niet arm, ze was niet dom, ze was niet lelijk. Ze had een stuk of zes vrienden, wat genoeg is. Met hen ging ze naar de bioscoop, en organiseerde ze partijtjes, en soms gingen ze met zijn allen op reis.
Af en toe werd één van die vrienden verliefd op haar, en soms werd zij ook op die vriend verliefd, en dan leefden ze een tijdje samen. Soms ook ontmoette ze andere, nieuwe vrienden, met wie ze ging samenwonen. De langste tijd dat ze met iemand had geleefd was drie jaar, de kortste twee weken.
“Mijn koningin”, noemden ze haar. “Mijn prinses, mijn godin.” Na een tijdje zeiden ze gewoon “Cindy.” Nog wat later zeiden ze niets meer. Dan wist Cindy dat het tijd was om te gaan.
Cindy vond dus van zichzelf dat ze ongelukkig was, hoewel ze niet precies kon zeggen waarom. Ongelukkig bén je gewoon, zei ze, als iemand haar ernaar vroeg. Dat word je niet. Het is als een gat dat je met je meedraagt, een bodemloze put binnenin.
Och, als ik maar een kindje kreeg, zuchtte ze vaak. Vrouwen met kinderen zien er altijd uit alsof ze tot de rand gevuld zijn met geluk. Een kind met lippen zo rood als bloed, een huid zo wit als sneeuw en haar zo zwart als ebbenhout – of met rood haar en sproeten, of gewoon lichtbruin stijl een beetje te droog haar, en lippen waar altijd velletjes aan hangen – dat maakt me allemaal niets uit. Maar een kind! Dan zal ik gelukkig zijn.
Enkele maanden later werd de geboorte gevierd van een klein meisje. Ze had wangetjes zo bol als kastanjes, lichtbruin haar en ogen zo blauw als – nu ja, als blauwe ogen.
Ze werd Liesje genoemd.
Cindy zweefde, jubelde, lachte, ze huilde van blijdschap. Hoe groter haar dochter werd, hoe meer de put, waarvan ze had gedacht dat hij bodemloos was, gevuld werd met geluk. Vaak genoeg ook stroomde hij over. Als Liesje iets geks deed, bijvoorbeeld. Of als ze gewoon maar in Cindy’s neus kneep.
Iederéén hield van Liesje. Zo’n zorgeloos en blij kind had je nooit gezien.
Liesje had een spel, dat ze liever deed dan haar andere spelletjes. Ze stond voor de spiegel en keek naar het gespiegelde meisje voor haar. Cindy had haar verteld dat ze dat zelf was. “Een spiegel-Liesje”, zei mama.
“Spiegelliegeltje”, giechelde Liesje.
Als Cindy Liesje zo voor de spiegel zag lachen en kakelen, herinnerde ze zich hoe treurig en ongelukkig ze vroeger was, en een steek ging door haar hart. Snel draaide ze zich om en dacht aan iets anders: de vergadering van de volgende dag, de kip die in de oven braadde.
Maar zodra een gedachte bedacht is, is ze niet meer te stoppen. Steeds vaker zat Cindy naast haar dochter in de speelkamer, en ze keek naar hen beide in de spiegel: de lachende, zorgeloze Liesje, en haar moeder. De spiegel loog niet: Liesje was veel gelukkiger dan zij. Cindy’s mond vertrok van jaloezie, en ze was beschaamd om die jaloezie.
Langzaam liep de put in haar leeg. Ze was vier jaar gelukkig geweest, maar nu was het op. Haar jaloezie, en haar schaamte, werden elke dag erger. Soms was het alsof ze een hele dag in een droom rondliep. Ze deed dingen waarvan ze zich later niet meer kon herinneren dat ze ze gedaan had. Of waarom ze ze gedaan had. Zo stond ze uren in de apotheker tussen de potjes en de flesjes, tot de man haar uit de winkel gooide. Ze mat Liesjes bed op en kocht een aquarium dat net zo groot was. Ze haalde vijftig appels en bestreek ze met een hele sterke zalf tegen puistjes. Daarna gooide ze ze alle vijftig huilend weg.
Liesjes papa was toen al een tijdje Cindy’s vriend niet meer. Hij had eerder gezien wat Cindy nu zag, en hij had de moed niet gehad er iets aan te doen.
Op een avond zat Cindy bij het bed van Liesje.
“Verhaaltje, mama”, smeekte die. “Verhaaltje voor Spiegelliegeltje”
“Wat voor soort verhaal wil je?”
“Een spannend verhaal!”
“Het verhaal van hoe Spiegelliegeltje achtergelaten werd door haar mama in het donkere bos?”
Liesjes ogen straalden van angst en blije afwachting.
“Spiegelliegeltje werd achtergelaten door haar mama in het donkere bos. Het was een slechte mama, die jaloers was op Spiegelliegeltje omdat Spiegelliegeltje zo mooi was. Mooier dan mama, en daar kon mama niet tegen! Dus bracht ze Spiegelliegeltje met haar koets het bos in, en in het midden van het bos zei ze plots: ‘och, stap toch uit en pluk van die mooie rozen voor mij!’ Maar zodra het meisje uitgestapt was, sloot de boze moeder de deur en reed er in volle vaart vandoor. En ze hoopte dat de wilde dieren haar mooie dochtertje snel zouden opeten.”
“Maar dat gebeurde niet hé?” vroeg Liesje bang. En toen Cindy niet meteen antwoordde, ging ze vastberaden verder: “Dat gebeurde niet, want Spiegelliegeltje kon met de dieren praten. Ze legde hen uit dat zij niet lekker was, en de dieren geloofden haar, want ze wilden haar toch al niet opeten want ze vonden haar veel te mooi.”
“Jamaar, de slechte mama wist dat Spiegelliegeltje niet dood was”, onderbrak Cindy haar. “Ze had namelijk een spiegel die kon spreken. ‘Spiegeltje spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?’ vroeg ze, en de spiegel antwoordde: ‘Jij bent heel mooi, maar Spiegelliegeltje is honderdduizend maal mooier.’ Dus stuurde de boze mama een jager om Spiegelliegeltje dood te schieten. Ze zei tegen hem: ‘breng mij het hart van Spiegelliegeltje als bewijs dat je mijn bevelen inderdaad hebt opgevolgd!’”
“Maar de jager vond Spiegelliegeltje zo lief dat hij haar niet wilde doodschieten!” zei Liesje. “Daarom schoot hij een hertje dood en bracht dat hart naar de slechte mama.”
“Juist”, zei Cindy, en ze zweette terwijl ze vertelde. “Maar daar was Spiegelliegeltje niet mee geholpen. Ze zat nog altijd alleen in het donkere en gevaarlijke bos.”
“Gelukkig zag ze toen een huisje!” juichte Liesje. “Daar woonden zeven dwergen en die wilden haar best helpen, als ze hun huisje maar proper hield en voor hen kookte, want Spiegelliegeltje kon heel goed koken. En de dwergen waren allemaal verliefd op haar, en Spiegelliegeltje was heel gelukkig, ver weg van haar boze mama.”
“Maar die boze mama had nog altijd haar spiegel”, fluisterde Cindy, met een raar kraakje in haar keel. “Op een dag vroeg ze: ‘Spiegeltje spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?’ En de spiegel antwoordde weer: ‘Jij bent heel mooi, maar Spiegelliegeltje is honderdduizend maal mooier.’ Toen verkleedde de boze mama zich als appelverkoopster en begaf zich naar het dwergenhuisje in het bos.”
De tranen stroomden over Cindy’s wangen toen ze de vergiftigde appel van achter haar rug haalde. “Hier lief kind, knarste de heks. Deze appel heb ik speciaal voor jou bewaard.”
Liesje pakte de appel kraaiend van de pret aan. Ze keek naar zichzelf in de spiegel terwijl ze hem naar haar mond bracht, en zei: “En Spiegelliegeltje beet in de appel.”
Toen viel Liesje voor dood neer.
Er ontsnapte de boze mama Cindy een kreet die niemand ooit eerder gehoord had. Ze zakte door haar knieën en kroop op handen en voeten door de kamer. Tijdens het kruipen botste ze tegen het aquarium, dat Liesjes doodskist zou worden. Ze gooide het krijsend stuk tegen de muur. In de spiegel verschenen gestalten die met haar praatten: haar eigen moeder, Liesjes papa, een boze heks die haar met appels bekogelde. Ze pakte ze aan en at ze op, allemaal, tot ze de appelspijs weer uitbraakte. Uit alle hoeken van de kamer stoven dwergen op haar af, die zongen
Hi-ho hi-ho Liesje is nu dood
Een wolf rende rond tot een meisje met een rood kapje hem doodknuppelde en opensneed. Uit zijn buik kropen tientallen baby’s, allemaal met het gezicht van Liesje. Ze omsingelden haar en dansten op en neer, terwijl ze zongen: “Niemand weet, niemand weet dat ik Spiegelliesje heet”. “Jawel”, lalde Cindy, “ik weet wel hoe jij heet: Liesje, Spiegelliesje, Spiegelliegeltje” Daarop werden de baby’s zo boos dat ze ontploften. In hun plaats verschenen kikkers die elkaar kusten en in andere kikkers veranderden. Een prins op een wit paard bracht haar gloeiende pantoffels, waarin ze moest dansen tot ze dood was. Maar hoe ze ook smeekte, haar Liesje wilde hij niet redden. Tot haar grootste schrik richtte het lijk van Liesje zich nu ook op en deed mee aan deze schrikvertoning: “Knibbel knabbel knuisje, wie gaf mij giftig klokhuisje?” lachte ze met een krakende stem die de hare niet was. Toen opende het dode kind haar mond en daaruit slingerden zich dikke rozenstammen die op de boze mama afkropen en haar overwoekerden en de kamer overwoekerden en het huis overwoekerden en toen viel ze voor honderd jaar in slaap.
Toen mama wakker werd was de spiegel stuk. Dat was het eerste dat ze zag. Ze zag zichzelf in een scherf, vervormd en gebroken. Eén oog maar. Een halve mond. Die lachte.
De kamer was een ravage. Een kast was omgevallen en er lag een berg kleren op de grond. In een hoek lagen drie platgetrapte kikkers. Het rook er sterk naar appelmoes.
In het midden van de kamer stond Liesjes bed. In het bed lag Liesje, dood of in slaap. Zelfs zo stil en slapend (of dood) straalde ze geluk uit.
Mama was zo ontroerd dat ze zich voorover boog en haar dochter vol op de mond kuste.
Liesje opende haar ogen en glimlachte. Toen hoestte ze twee keer, en de tweede keer schoot er een stuk appel uit haar keel.
En ze leefden nog lang en gelukkig.